Op 7 december 1941 viel Japan Pearl Harbor aan. Wat de Tweede Wereldoorlog inluidde. Voor pa ons verliet zei hij tegen mij: “Jij bent nu papa en je moet goed voor mama zorgen”. Pas veel later in het kamp voelde ik de zwaarte van de opdracht. Pa ging met zijn compagnie richting Bandoeng.
Citaat uit het boek ‘Bushido’ van J.M. Cannoo waar pa in de kantlijn schreef: Mijn buurman. Eindelijk zouden we in den vroegen morgen van den 5en maart tot den aanval overgaan en wel bij Bowerno, 6 km westelijk van Babat. Op weg daarheen werden de troepen voortdurend uit de lucht bestookt. De inlichtingen die ons verstrekt werden, bleken niet erg nauwkeurig te zijn, want plotseling stonden de “Jannencompagnie” (Europeesche fuseliers) en de mitrailleurcompagnie, voornamelijk uit militie bestaand, tezamen ongeveer anderhalve compagnie sterk, tegenover 8.000 man Japansche stoottroepen, voorzien van tanks. Het resultaat was dan ook droevig, hoewel er individueel zeer moedig gevochten werd. Van de Jannencompagnie bleven er slechts veertig over, de rest werd in de pan gehakt of verspreid. Sergeant Vonk, (hier in de kantlijn van pa: mijn buurman) die de tankbuks bediende en vier tanks buiten gevecht stelde, werd door mitrailleurkogels uit de lucht gedood.

8 maart 1942 was de dag van de capitulatie. De overmacht was te groot. De Indonesische voorspelling kwam uit. Er zou een geel volk komen om hen te bevrijden. Helaas bracht de toekomstige tijd alleen maar veel ellende. 8 Maart was ook de dag dat pa krijgsgevangen werd gemaakt te Bandoeng. Op 19 juni 1942 werd hij overgebracht naar Tjilatjap. Daar verbleef hij tot 4 januari 1943. Met de Usu Maru, een als Hellship genoemd transportschip, op 4 januari 1943 werd hij vervoerd naar Singapore. Dergelijke reizen met krijgsgevangenen vonden plaats onder mensonterende toestanden. Ze zaten veelal opgepropt in de ruimen en moesten met opgetrokken benen liggen. De hygiëne was erbarmelijk, een tekort aan toiletten et cetera meer. Veel Hellships voerden geen teken van het Rode Kruis zodat geallieerde onderzeeboten niet konden vermoedden dat krijgsgevangenen werden vervoerd en schoten daarom hun torpedo’s af. Zo kwamen circa 22.000 gevangenen op zee om.
Aangekomen in Singapore werd hij geïnterneerd in het kamp Changi een verademing na de zeereis. Echter de voedselsituatie was erbarmelijk, waardoor veel zieken waren. Het voedsel bestond uit een soort knollenwater met rijst en enkele minuscule visjes. Door het gebrek aan voldoende voedsel verlangden velen uit het kamp te vertrekken. Op naar Siam (Thailand). De treinreis van Singapore naar Siam zal velen bijblijven als een nachtmerrie. Het reizen ging in goederenbeestenwagons met op zijn minst dertig mannen per wagon. Daarin verbleef men dag en nacht. Redelijk slapen was dan gedurende de vijf dagen uitgesloten. Overdag brandde de zon op de ijzeren wagons en veranderde deze in ovens. Op de grote stations werd gestopt en kreeg men per wagon een emmer water om de dorst te lessen. Uiteindelijk bereikte men de plaats Banpong, het eindstation in Siam. “Onze ruggen en nekken doen pijn, we zijn verstijfd en doorgezeten, we zijn doodop en hongerig. Vandaag kregen we ook nog geen eten. We moeten te voet naar het kamp lopen. Degenen die niet meekonden komen, werden met bamboes en geweerkolven opgejaagd.” Van hieruit begint de volgende lijdensweg, het aanleggen van de spoorlijn door het oerwoud, de bergen, de kloven en het passeren van rivieren.

Begin februari 1943 zat pa in het transitokamp Kinsayok. Ook wel genoemd “Camp of the Doomed”. Het kamp lag midden in de jungle en vlak bij een rivier, wat een voordeel was. Het kamp was nog in aanbouw. Voor de meeste krijgsgevangenen was geen plaats in de beperkte aantal hutten en sliepen daarom in het bos in de open lucht. De latrines waren open gelegenheden, lange bamboes over grote kuilen waar de mensen twee tot drie rijen dik hun behoefte deden. Patiënten met bacillaire dysenterie gaven de hoop op. Velen wilden uit dit kamp, desnoods naar een onzekere bestemming. Elke dag werden drie a vier doden begraven. De sterkte van het kamp was in het begin 2.200 man van wie 1.600 Nederlanders ongeveer 600 Britten, Australiërs en enkele Amerikanen gered van het oorlogsschip “Houston” die in de slag om Java gezonken was. Het is ondoenlijk te beschrijven wat de krijgsgevangenen en andere dwangarbeiders hebben moeten doorstaan bij de aanleg van de spoorlijn. Het werken aan de 414 km lange spoorlijn was zwaar en eiste veel slachtoffers. Eén dode per twee bielsen. Het werk bestond uit het kappen van bomen, het verrichten van grondwerkzaamheden, het verslepen van stenen en het leggen van rails. De Japanse legerleiding wil de spoorlijn vier maanden eerder gereed hebben. De werktijden werden soms tot 16 uur per dag verlengd. Zonder rustdagen. Het meeste grondwerk aan de spoorlijn moest met de hand verricht worden. Van de 17.990 Nederlanders stierven er 2.782, dat is 15,5%. Om zich een beeld te vormen van de omstandigheden is het boek “BUSHIDO ” van J.M.Cannoo aan te bevelen. Op bladzijde. 74 schrijft pa: “lag zelf 1m van deze patiënt”

Citaat : “Een patiënt, die in het laatste stadium van tetanus (klem) verkeerde, lag zich te kronkelen in de modder; de morphine, die ze hem gaven had ogenschijnlijk weinig uitwerking.”
De patiënten hadden gelukkig allen onderdak, de meesten lagen echter nog op de grond. Die nacht barstte er een wolkbreuk boven het kamp uit. Het ijskoude water spoelde aan alle kanten binnen. Degenen die op een houten draagbaar op de grond lagen dreven praktisch rond. Door ziekte werd pa gebracht naar Chungkai waar hij opknapte. De Jap vond dat er inmiddels wel weer voldoende zieken hersteld waren. Het was voor de doktoren moeilijk een keuze te maken wie weer naar de “railroad-kampen ” kon gaan.

Pa schrijft in de kantlijn : “Hierbij vrijwillig aangesloten” . Dat was op 16 Mei 1943.
Citaat: In juli begonnen de groote transporten zieken uit de jungle-kampen in Chungkai aan te komen. Deze kwamen per trein, met vrachtauto’s (aangezien het regentijd was, gebeurde dit zelden) of met prauwen. Doktoren met enkele verplegers en vrijwilligers stonden “stand-by “. Bij voorkeur arriveerden deze transporten des nachts en moesten zij bij het licht van toortsen werken. De patiënten die meekwamen, verkeerden niet alleen allen in een zeer ernstigen toestand, maar bovendien waren er bijna altijd stervenden bij of lijken van zieken, die eerst kort vóór aankomst in het kamp overleden waren. Wat deze menschen onderweg, opgepakt in beestenwagens of in prauwen, verstoken van voldoende drinkwater en de allernoodzakelijkste verpleging tijdens de reis, die dagenlang duurde te lijden hadden, voordat ze dood gingen, laat zich niet beschrijven.”

Pa schreef in de kantlijn: “2-8-1943 zelf terug in Chungkai”. Op 18 november 1943 werd hij op transport gesteld naar het kamp Nong-Pladuk I. Pa schrijft: Hierbij zelf ingedeeld”. Vroeg in de ochtend moesten we aantreden en werden om negen uur ingescheept in prauwen. Met deze prauwen reisden we naar Kanchanabury. Van daaruit gingen we per trein, opgepropt in beestenwagons, verder. ’s Avonds kwamen we aan in het kamp Nong-Pladuk I. Het kamp was niet berekend op een vermeerdering van krijgsgevangenen. De meesten sliepen dan ook onder de baléh baléh. Bamboe slaapplaats.
Na vele junglekampen en de daarbij behorende dwangarbeid is de spoorlijn klaar en besluit de Japanse legerleiding dat overtollige krijgsgevangenen het tekort aan arbeidskrachten in Japan moesten opvangen. Daarbij hoorde ook pa. Voor vertrek naar Japan kreeg men een aantal kledingstukken uit oude Engelse legervoorraden. Men vertrok naar Saigon, dan wel Singapore per goederenwagons. Door oorlogshandelingen van de geallieerden vertrok een ieder uit Singapore. Pa stapte op 5 juni 1944 op de Aramis Maru, ook wel de Teia Maru genoemd, aankomst 16 juni 1944 te Modji, Japan.
De oorlog ging ook niet aan ons in Magelang voorbij. Pa had voor zijn deportatie in de goedang, een ruimte voor opslag, een schuilkelder gemaakt van boomstammen. We moesten, wanneer we vliegtuigen hoorden, een stuk autobuitenband tussen de tanden houden en de schuilkelder in. Al met al was het spannend.

Tot op een vroege ochtend er op de luiken van ons huis werd gebonkt en met veel geschreeuw moest de deur open. Ongevraagd stormden ongenode Japanse soldaten naar binnen en zochten naar waardevolle spullen. Ons werd het al snel duidelijk dat het menens was en dat ons een ander soort leven wachtte. De scholen werden gesloten, salarissen niet meer uitbetaald, spaargelden werden in huis gehaald. We mochten de wijk niet meer uit en moesten voor iedere Jap die we tegenkwamen buigen. Het buigen werd in de loop van de tijd een tweede natuur. Altijd maar buigen, buigen en nog eens buigen. Het maakte niet uit of je volwassen was of niet. Je had eer te bewijzen aan de keizer van Japan. Tot december 1942 verbleven we in de wijk.

Op 8 December 1942 werden we op transport gesteld van Magelang naar het interneringskamp Ambarawa 6, barak 8. Dit kamp was een voormalig KNIL-kampement. Onze wereld was upside down. Geen school, geen vrijheid. Je was overgeleverd aan de willekeur van je overheerser. En nog altijd waren we verplicht te buigen voor een Keizer die je niet kende en waar je niets mee had.
Wordt vervolgd