Johannes Hijstek zijn levensverhaal deel 2

De redactie 24 mei 2015
Oude Rijn

Toen ik niet meer bij mijn tante in Bennebroek was, maar met mijn ouders met het schip meevoer, was het naar school gaan moeilijker voor ons. We moesten naar twee scholen in Amsterdam en in Hillegom. Dan moesten wij weer lopend flinke afstanden afleg­gen. Mijn vader vervoerde tuinaarde op zijn boot naar Amsterdam voor de firma Herm. Konkeleberg, dat was een tuinspeciehandel. De tuinaarde kwam uit Hillegom en omstreken onder de bollenvelden vandaan. De bovenste laag was zand, onder het zand zat het veen en dat moest onder het zand van­daan. Het was een heel karwei om de veenlaag die op ongeveer een meter diepte lag naar boven te krij gen en dat gebeurde door met de hand te spitten. Als het veen eruit was werd er weer zand ingegooid. Wij noemden de tuinaarde, zwarte grond. De grond moesten wij eerst in een zandvlet kruien, daarna eerst al de kluiten fijn maken voor ze in de schuit over geladen werd. Het gebeurde zelden dat wij met de schuit voor de wal konden komen waar de grond lag. De vaarten waren meestal te smal en te ondiep om er met een grote schuit te komen.

Kopje onder

Zo gingen mijn schooljaren voorbij. Ik was dertien jaar toen ik van school af ging, want mijn broer Bas was voor zichzelf begonnen als schipper en hij had een knecht nodig. Ik zat in de vierde klas, dat kwam omdat ik een schipperskind was, want als je van de ene naar de andere plaats voer kon je niet naar school. Ik had graag verder geleerd maar werken ging voor, dat ging vroeger zo, punt uit! Wij waren eens grond aan het laden in de buurt van Hillegom, de schuit was vol, ik moest nog een kruiplaat gaan halen, daar hadden we de grond over gekruid in de vlet. De kruiplaat lag in het water, dus ik kon hem langs de kant voorttrekken. Het eerste eindje ging prima, maar op een moment dat ik een beetje onvoorzichtig was, ging Joop (ik dus) weer eens het water in, kopje onder. Ik had een nat pak maar het was zomer dus het was gauw droog. Het schuitje waar ik bij mijn broer Bas op voer was niet zo groot, het was 16 ton oftewel 16.000kg laadvermogen. Dat was de Rival, er was een andere in de maak, die was 35 ton dus die kon 35.000kg laden en die heette Jong Gewend, Oud Gekend.

Ik heb niet alleen bij mijn broer Bas gewerkt maar ook nog bij mijn zwager, die ook schipper was. Mijn broer Lo was ondertussen ook van school af en kon ook af en toe helpen. Zodoende was ik dan bij de één, dan bij de ander aan het werk. De Eerste Wereldoorlog brak uit. Ik was toen knecht bij mijn zwager, wij waren op weg naar Rijnsburg, want daar woonde hij, het was de zomer van 1914. We lagen die nacht met de schuit in de Oude Rijn bij het plaatsje Stadsdam, het tegenwoordige Nieuwegein. Ik heb die nacht geen oog dichtgedaan, dat weet ik nog goed. Het waren allemaal ruiters met paarden en kanonnen de hele nacht door. In de Eerste Wereldoorlog was het niet zo slecht als in de tweede. Er werd wel honger geleden maar niet zo erg. Er heeft toen een Spaanse griep epidemie geheerst, daar zijn veel mensen aan overleden. Ik heb er niet zo veel last van gehad, ik heb een halve dag op bed gelegen en ben tegen de middag uit bed gekropen, ik kon nog niet zo goed op mijn benen staan, maar ’s avonds was ik weer de oude.

Bij de Marine

Fort Erfprins

Mijn broer had in de oorlog een motorboot gekocht. Die de ‘Waarheid wint’ heette. Die broer van mij had altijd wat nieuws wat namen betreft. Wij vervoerden in de oorlog veel koolsoorten, zoals rode, witte en boerenkool, dat ging allemaal naar de groentedrogerijen, daar vandaan werd het naar Duitsland vervoerd. Daar konden ze de groenten ook goed gebruiken, zij hadden ook niet veel te eten. In november 1918 was de oorlog ten einde en werd het voor mij tijd dat ik in dienst moest. In Sloterdijk moest ik me melden en daar moest ik loten voor de dienst en ik trok nummer 56. Een jaar later kreeg ik bericht dat ik was ingedeeld bij de zeemacht en dat ik mij moest melden op 16 maart 1920 op Fort Erfprins in Den Helder, daar vandaan moesten wij lopen naar de marinekazerne Willemsoord. Daar ben ik zes weken in opleiding geweest. De eerste nacht dat wij in de kazerne moesten slapen was het een bende van jewelste. Wij moesten in hangmatten slapen, nou dat was wat, als je er aan de ene kant was opgeklauterd, viel je er aan de andere kant weer vanaf, ik heb de hele nacht geen oog dicht gedaan. De volgende ochtend was het om 6 uur weer appèl, dat was ook weer een puzzel want wij moesten onze kooien opmaken, zo noemden ze daar die hangmatten. Eerst moest je je deken opvouwen, je legde je kopkussen op je matras, daar­na werd de deken in de kooi gelegd, daarna moest de kooi dicht gesjord worden wat niet zo gemakkelijk ging. De kooien waren van zeildoek gemaakt en waren allemaal nieuw en stug. Aan de kooi was een lijn bevestigd, daar moest je hem mee dicht sjorren in model natuurlijk met vier halve paalsteken. De eerste tijd kon ik het niet voor elkaar krijgen, maar later ging het beter omdat het zeildoek soepeler werd.

Wordt vervolgd

Dit levensverhaal is welwillend door dochter Paula Crielaard-Hijstek afgestaan aan de redactie van Bij Uitstek