Johannes Hijstek zijn levensverhaal deel 4

De redactie 22 mei 2015

Tweede Wereldoorlog

10 mei 1940 brak de Tweede Wereldoorlog uit! Ik was de avond tevoren met een vracht buizen thuisgeko­men. Die morgen ben ik om vijf uur uit Badhoevedorp vertrokken, het was prachtig weer, ik moest naar Veghel in de Peel, ik was al door Abcoude en zag overal mensen buiten staan praten, ik begreep er niets van. Ik passeerde Loenersloot en er stonden mensen naar boven te wijzen, ik keek ook die kant uit en ik zag wolkjes in de lucht. Ik stopte en vroeg wat er aan de hand was, men vertelde dat er oorlog was. Ik besloot niet verder te rijden maar mijn wagen te keren en naar huis te gaan. Bij Sloten werd ik door een militair tegengehouden, ik mocht niet verder want Schiphol was gebombardeerd. Toevallig stond mijn buurjongen daar ook op wacht en die zei tegen zijn maat: “Laat hem maar door, hij woont naast mij.” Thuis waren ze blij dat ik niet doorgere­den was. Een paar dagen later zou Schiphol weer gebombardeerd worden, maar gelukkig lagen er nog een paar motorboten voor de wal, daar werd van alles ingeladen en wij vertrokken. Er waren ook buren en kennissen aan boord. Wij hebben daar gelegen tot aan de capitulatie!

Wij hoorden dat Rotterdam gebombardeerd was en dat als Nederland niet capituleerde Amsterdam een zelfde lot zou ondergaan. Ons gezin heeft nog maan­den in het ruim van die boot geslapen, we dachten dat het veiliger was dan aan de wal. In het begin van de oorlog moest ik een vracht palen gaan halen voor de firma Zweers uit Bennekom. Ik had de wagen vol en zou wegrijden maar dat lukte niet. De wielen draaiden door omdat de weg door de regen glad was. Er moest wat droog spul onder de wielen. Ik probeer­de het wiel van de grond te krijgen met een domme kracht, die ik in de velg zette. Het ging aardig goed maar de dommekracht schoot uit de velg en kwam tegen mijn hoofd en sloeg mij bewusteloos. Ik moet daar ongeveer anderhalf uur gelegen hebben voor­dat ik bijkwam en vervolgens heb ik vier dagen in het ziekenhuis gelegen.

Gasgenerator

Na deze tijd werden onze wagens gevorderd door de Weermacht om voor hen te werken, zo moest ik vlot rijden van het station Haarlem naar Zandvoort voor de bunkerbouw langs de kust. Op een morgen was ik weer op weg van het station Haarlem naar Zandvoort, ik moest door een hek heen om op het werk te komen, dat hek was aan de onderkant smal­ler dan aan de bovenkant. Het was donker toen ik het passeerde, je moet weten dat wij niet meer op benzine reden maar op kolen en er stond een gasgenerator op mijn wagen. Ik hield een beetje te veel rechts en toen gebeurde het: de knevel van mijn generator ging eraf en daar lag al het vuur op de weg. De mensen die op mijn wagen zaten, zijn met een andere wagen naar hun werk gereden. Zo goed en kwaad als het ging heb ik het deksel van de gene­rator met een ketting gekneveld, toen moest ik weer gas zien te krijgen om de motor te laten draaien. Dat gas draaien ging als volgt: met een soort stofzuiger, die onder de motorkap was aangebracht, werd lucht door de kolen gezogen, maar om gas te krijgen moest je eerst de kolen aan het branden zien te krij­gen en dat gebeurde aan de onderkant van de gene­rator waar een pijp was aangebracht, die naar bin­nen liep. Door aanzuigen van de zuiger kwam er lucht naar binnen. Maar eerst moest ik een fakkel in de pijp steken om de kolen te laten branden, ik keek of de kolen al brandden, toen er een steekvlam uit de pijp in mijn gezicht kwam, mijn gezicht was hele­maal verbrand! Het was goed dat ik mijn ogen dicht gehouden had, zodoende waren mijn ogen niet beschadigd. Het was pas Sinterklaas geweest en toen ik thuis kwam, zei ik tegen moeder: “Hier is Pieter-manknecht.” Ze keken thuis wel raar op, maar ge­lukkig na een paar weken was mijn gezicht aardig opgeknapt.

“Kapotte trucks”

Bunkers langs Zuid-Hollandse kust

Tijdens de oorlog reden we niet veel buizen meer. Ik heb twee jaar bij de Inbos in Eerbeek gewerkt en ik was in de kost bij de familie Tabor, die een kruidenierswinkel hadden. In het weekend wanneer ik naar huis ging, kreeg ik een groot roggebrood mee en dat was een feest voor de familie. Toen we veel voor de Duitsers moesten gaan rijden hebben we de wagens zogenaamd onklaar gemaakt. Dolle Dinsdag kwam, dat was 5 september 1944. Ik werd ’s nachts om twaalf uur uit mijn bed gehaald door twee Jan Hagels, zo noemden we die lui die voor de Duitsers werkten. Ik moest rijden maar ik zei tegen hen dat mijn wagen niet kon rijden omdat hij kapot was. “Dan neem je de luxe auto maar”, zeiden ze. Ik zei: “Daar kan ik niet mee rijden, want daar zit een houtvergasser op en ik weet niet hoe die werkt.” Maar de motor draaide ook op benzine en hij startte. Ik vroeg waar we naar toe moesten en dat bleek naar het dorp te zijn en daar zouden we het wel verder horen. Er waren twee wagens gevorderd, mijn broer Lo, die naast mij woonde, moest ook mee. Zijn wagen was een truck met oplegger en liep op flessengas. Lo zei tegen de voorman: “Hebben jullie benzine voor die wagen?” Hij zei: “Jullie hebben toch flessengas?” Lo zei: “Kan jij een motor op lucht laten draaien, ik niet en de flessen zijn leeg”, dat was wel niet zo, maar hij wilde naar huis.

De hele familie was wakker geworden door alle her­rie en mijn dochter Rie zei tegen de voorman: “Houdt u er rekening mee dat mijn vader een vrouw en negen kinderen heeft?” Gelukkig had Rie brood uit de kast gepakt en het mij meegegeven, anders had­den wij een paar dagen niet te eten gehad. We moesten NSB-vrouwen en kinderen vervoeren die bang waren geworden omdat de oorlog op zijn end liep. Met zestien wagens gingen we richting Amster­dam, daarna richting Muiden, Bussum, Soest en Amersfoort. Van Amersfoort naar Zwolle en daarna naar Meppel. Buiten Amersfoort zagen we veel Duitse legerwagens in de sloot liggen, die door Engelse jagers waren beschoten. Na het bunkeren in Meppel moesten we naar Westerbork. In het kamp van Westerbork, gingen we naar de conversatiezaal om te kijken of er wat eten te halen was. Wij naar die zaal, maar een varkensstal was er niets bij. Mannen, vrouwen en kinderen lagen in het stro te wroeten en we voelden de vlooien tegen ons opspringen. Wij gin­gen terug naar de wagen en de leider kwam ons zeggen dat er geen eten was en dat hij de volgende morgen eten zou proberen te krijgen. Boften wij even dat we eten mee hadden? We zaten met zijn vijven in de truck en wij moesten elkaar warmen, het regende de hele nacht. Om drie uur ’s nachts kwam er een knaap van de Hitlerjugend zeggen dat wij naar Hooghalen moesten ‘fahren’ om andere mensen op te halen. We zeiden tegen hem: Als je niet maakt dat je weg komt, zullen we even bij jou komen! Hij werd zeker bang want wij hebben hem niet meer gezien. De reserveband van onze luxe wagen was weg, maar die konden ze van ons houden, als wij maar naar huis mochten.

De man die voor ons eten zou zorgen, kwam terug met een klein stukje kuch en zei dat er niet meer was. Hij zei dat we moesten blijven om nog meer mensen uit Hooghalen te halen. Ik zei dat ik onze mensen beloofd had, dat als ze de vrouwen en kinderen afgeleverd hadden, ze weer naar huis mochten. Nou, zei de plaatsvervanger van de commandant, maken jullie dan maar dat jullie weg komen want als de commandant terug komt, houdt hij jullie hier. Tegen mijn broer Lo zei ik dat we zoveel mogelijk over de binnenwegen moesten gaan, dan zouden we niet van de weg geschoten worden door de Engelse jagers. We boften dat het geen helder weer was, het regende.

Bij de Beilersloot werden we aangehouden door de Wehrmacht, die ons achterop kwam. We stopten voor die kerels, die moesten weten waar wij naar toe moesten. Lo zei, dat we naar Zandvoort moesten voor de Herman Goeringtroepen. Die zijn in Zaltbommel, zei de man. Mijn broer zei: dat komt goed uit want wij zijn ze aan het verhuizen van Zandvoort naar Zaltbommel. “Goed” zei hij en liep om onze wagen heen en hij pikte gauw een dop van de koel­er van de generator van mijn wagen. We mochten verder rijden en voorbij de Sloterbrug ging er een ‘hoera’ op, omdat wij heelhuids thuis waren. Maar op de dijk werden we opnieuw tegengehouden en nu door de commandant van de Binnenlandse Strijd­krachten (B.S. een ondergrondse groep). Hij vond dat wij eerst onze magen eens moesten vullen en hij vertelde ons dat hij ons steeds gevolgd had. Maar in Amersfoort was hij ons kwijtgeraakt en als wij niet gauw teruggekomen waren was hij ons gaan zoeken.

Hongerwinter

De hongerwinter zijn we goed doorgekomen want ik ben boeren in de Haarlemmermeer met dorsen gaan helpen. Ik werd insteker en hoorde met de machinist bij de dorsmachine en ik was in de kost bij een boer. Mijn loon was 5kg tarwe per dag plus een uurloon, daar kocht ik dan weer bonen en erwten van. Dus wij hadden geen honger, maar onze familie in Amsterdam wel en die hebben we ook geholpen. Het mooiste was, dat eind april begin mei 1945 de Amerikaanse bommenwerpers in plaats van bom­men voedselpakketten naar beneden gooiden. Wij gingen op het dak staan om naar de vliegers te zwaaien, ze vlogen zo laag dat we ze konden zien. Bij Schiphol waren de meeste pakketten gevallen en toen de vliegtuigen weg waren zijn we daar naar toe gegaan. Heel wat mensen waren aan het rapen en eten natuurlijk. Mijn broer Bas had met de com­mandant van de B.S. afgesproken, dat wij de pakket­ten, met de wagens die we nog over hadden naar het kanaal zouden brengen. De eerste dag ging dit goed tot de avond, maar er kwam bericht dat de Amsterdammers het vervoer zelf wilden doen. Want Schiphol was van de gemeente Amsterdam, maar de volgende middag kwamen ze alweer vragen of wij het weer wilden doen, want de mensen die het zouden doen, waren niet komen opdagen, ze waren allemaal ziek. Ze waren zo hongerig geweest en ze hadden teveel gegeten, daar kon hun maag niet tegen. Op de wol van de Ringvaart lag alles opgestapeld, het moest per schip naar Amsterdam vervoerd worden. Tot overmaat van ramp begon het te regenen en moesten er overal dekzeilen vandaan gehaald worden om de boel droog te houden. Het was een opluchting dat de oorlog afgelopen was op 5 mei 1945. Je kon weer vrijuit spreken, we hoefden de ramen niet meer te verduisteren. Ik heb eerst nog een jaar gereden voor het kamp Levantkade, daar zaten gevangen genomen NSB-ers. Ik moest levens­middelen rijden voor het kamp. Na de oorlog ben ik weer met buizen door heel Nederland gaan rijden met mijn nieuwe truck met oplegger.

Wagenpark firma Hijstek in Badhoevedorp

Met pensioen

Zo heb ik vijf en dertig jaar op vrachtwagens gere­den, tot ik vijf en zestig jaar werd, toen ben ik met pensioen gegaan. De firma bood mijn vrouw en mij een reis naar Australië en Nieuw-Zeeland aan. Verscheidene van onze kinderen woonden daar en wij besloten de reis per boot te maken. We vertrokken uit Rotterdam met de Seven Seas, eerst naar Southampton en vandaar naar Le Havre. Via het Suezkanaal kwamen we na vijf weken in Sydney aan. Het was een heel weerzien! We bleven een hele week bij onze zoon Cor, die in een timmerfabriek werkte. Met onze zoon Jan zijn we naar zijn schoo­nouders geweest met een klein vliegtuigje. ’s Avonds hadden we een groot feest en omdat wij er waren, kwamen er allemaal Hollandse kennissen. Op de heenreis mocht ik het vliegtuigje besturen, mijn zoon Jan zei: Vader houdt u het stuur even vast, u kunt auto rijden, dus dan kunt u dit ook. Ik genoot het volle vertrouwen van moeder, terwijl ik vloog ging zij gewoon verder met haar breiwerk. Ik kon alleen geen wijs worden uit al die klokjes en meters op het dashboard. Van Australië zijn we naar Nieuw-Zeeland gevlogen naar mijn dochter Rie. Hier ben ik ook nog rij-instructeur geweest, ik heb mijn dochter Rie en haar man Aat auto leren rijden. Ook heb ik allerlei karweitjes voor ze gedaan, zoals in de tuin werken en we zijn vaak naar het strand geweest. We zijn ook nog een week met hun op vakantie geweest naar Roterua, het was daar erg mooi. Daar was een elektriciteitscentrale en een grote stuwdam met een hoogte verschil van wel vijftig meter, die stroom leverde aan het Zuidereiland, waar we ook nog veer­tien dagen geweest zijn. Hier woonde moeders jong­ste broer fan en zijn zoon Jan en dochter Rie, waar we logeerden.

De Hijstek familie

29 december 1965 zijn we richting huis gegaan met de Maasdam van de Holland Amerika lijn. Via Wellington naar Tahiti (elf dagen varen), waar wij nog een toer over het eiland gemaakt hebben. Van Tahiti naar Los Angeles (ook elf dagen varen) en daar hebben we ook nog een dag vertoefd. Vervol­gens vijf dagen varen naar Acapulco, ook daar bleven we een dag. Verder ging de reis via Bilbao, Kingston, New York, dat was de laatste haven die we aandeden voordat we in Europa aankwamen. Toen we één dag varen van New York af waren kwam er een flinke storm. Er waren golven van wel zes a zeven meter hoog. 7 Februari kwamen wij weer veilig in Rotterdam aan, waar wij door neef Gijs opgehaald werden. In één uur waren wij thuis van Rotterdam naar Badhoevedorp. Thuis gekomen zei ik tegen moeder: “ER IS MAAR ÉÉN HOLLAND”.

Einde

Dit levensverhaal is welwillend door dochter Paula Crielaard-Hijstek afgestaan aan de redactie van Bij Uitstek