Pieter Heijstek; hij vertrok en kwam niet meer om

Fred Heistek 27 april 2013

Zij gingen peper halen, het goud van de 17e eeuw! Dat was de reden waarom vloten naar de Oost voeren. Havens en steden bloeiden, pakhuizen puilden uit. De Verenigde Oost Indische Compagnie was een machtige organisatie.

In archieven van de VOC zijn we de naam Pieter Heijstek tegengekomen. Als matroos vertrok hij van hier naar het verre Indië maar kwam daarvan niet meer terug. Wie is deze Pieter, wie waren zijn ouders, wat zijn we meer over hem te weten gekomen? Wij nemen U mee op een speurtocht.

Pieter Heijstek, hij is familie, dat kan zonder enige terughoudendheid worden vastgesteld. Maar wie hij is, wie zijn ouders zijn, daar kunnen we nu alleen nog naar gissen. Volgens de gegevens die zijn vastgelegd in de Heijstekfamiliestamboom, zijn er twee echtparen die zijn ouders zouden kunnen zijn.

Als Willem Janse Heijstek die Cornelia Heijman ‎trouwde zijn ouders zijn, dan hebben we het hier over Pieter Heijstek die op 4 oktober 1733 in Colijnsplaat werd gedoopt. Deze Pieter trouwde Maatje Joosse de Jonge.

We kennen echter ook een Pieter Heijstek die eveneens in Colijnsplaat werd geboren maar gedoopt werd op 16 februari 1744. Als we deze man op het oog hebben dan zijn de ouders Pieter Janse Heijstek die Cornelia Noordendorp‎ huwde.

Onduidelijkheid alom. Wel blijkt uit het genealogisch onderzoek dat beide Pieters volle neven van elkaar zijn. Hun vaders zijn zoons van Jan Willemsz Heijstek  ‎(I5602)‎ die in huwelijk was met Catlijntje Pieterse Bouman  ‎(I7567)‎.

Vaststellende dat de eerstgenoemde Pieter gehuwd was, ligt het niet voor de hand aan te nemen dat hij aanmonsterde voor een verre reis. Dan had hij zijn gezin in de steek moeten laten. Dat kwam wel voor, maar bij gehuwden minder vaak. Enige kanttekeningen hierbij zijn op zijn plaats.

Zo bestaat er een hardnekkig beeld van het lagere VOC-personeel dat genoegen nam met een laag loon. Voor een matroos die aanmonsterde zou het een kans zijn om te ontkomen aan bijvoorbeeld een uitzichtloze situatie. Hij verdiende dan zo’n negen gulden in de maand. Een loon dat onvoldoende was om een gezin van te onderhouden. Dit pleit voor de stelling dat onze gehuwde Pieter niet zou zijn aangemonsterd.

Daar staat tegenover dat opvarenden meer konden verdienen dan de officiële gage en waren er andere voordelen te werken voor de VOC. De Compagnie bood voor jaren vast werk. Ook kon de gage aanzienlijk worden aangevuld met premies die aan boord waren te verdienen. Wie bijvoorbeeld op een schip terugkeerde dat wegens oorlogsgevaar om Schotland heen terugvoer, kreeg een extra premie van twee maanden gage. Omdat de VOC geen smokkelwaar aan boord van hun schepen wenste, betaalden ze aan matrozen een compensatiepremie van 150 gulden. Daarnaast was het voor matrozen mogelijk goederen aan boord te nemen die legaal mee teruggevoerd mochten worden. Slimmeriken onder hun namen buiten deze “gepermitteerde” goederen nog extra zaken mee. Al met al was het mogelijk om met enkele honderden guldens extra mee terug in Nederland te komen. Met deze informatie is het weer aannemelijk dat de gehuwde Pieter wel is aangemonsterd.

Als de gehuwde Pieter inderdaad is aangemonsterd, zou hij beslist een zogenoemde maandbrief op zijn naam hebben laten zetten. Het systeem van de maandbrief is ingesteld om opvarenden tijdens de reis periodiek geld naar hun vrouw, kinderen of ouders te laten overmaken. De Pieter die wij hier op het oog hebben heeft geen maandbrief maar een schuldbrief getekend. Dit pleit weer voor een ongehuwde status.

Gingen er dan nooit een gehuwde aan bord voor het maken vaneen verre reis? Dat mag wel worden aangenomen zoals blijkt uit een gedicht uit 1648:

Ick zeile Oost en West om vrou en kint te voeden
En dien met seil en lijf het Vaderlant ten goeden

Ook met al deze extra informatie kunnen we nog steeds niet met zekerheid stellen over welke Pieter dit artikel handelt. Vooralsnog gaan we uit van de ongehuwde Pieter die geboren is op 16 februari 1744, met in het achterhoofd de gedachte dat het ook de andere kan zijn!

De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

Tussen 1498 en 1595 was de specerijenhandel op Oost-Indië volledig in handen van de Portugezen. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was in die tijd in oorlog met Spanje. Nadat Portugal met Spanje één land was geworden, werd het de Nederlanders verboden om Spaanse en Portugese havens aan te doen. Goede raad was niet duur voor de Nederlanden, zij besloten in het vervolg zelf de specerijen te gaan halen in Oost-Indië.

Vanaf 1595 ontstonden er verschillende compagnieën die handel voerden met het Verre Oosten. Het was onder meer de Raadpensionaris Johan van Oldenbarneveld die vond dat de concurrentie de winst drukte. Daarbij kwam nog dat de kleine compagnieën geen rol konden spelen in de strijd tegen de koning van Spanje. Een grote verenigde compagnie zou daarentegen in de ogen van Van Oldebarneveld een krachtig militair en economisch wapen zijn. Hij zette zich in om  de compagnieën te fuseren. In 1602 gingen zes compagnieën over in de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Op 20 maart 1602 verleende de Staten-Generaal een octrooi met daarin vastgelegd dat vanuit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden alleen de VOC het recht had zeehandel te drijven in het gebied ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat Magellaan. Zo ontstond er een particuliere Nederlandse handelsonderneming met een monopolie op de overzeese handel.

De VOC was onderverdeeld in vier regionale afdelingen met in zes steden een kantoor dat “Kamer” genoemd werd. De Kamers waren gevestigd in Amsterdam, Delft, Enkhuizen, Hoorn, Rotterdam en Zeeland (Middelburg). Tussen 1595 en 1795 vertrokken onder het gezag van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de aan de VOC tot 1602 voorafgaande compagnieën meer dan 4700 schepen van Nederland naar Azië en ondernamen ruim 3400 schepen de terugreis. Voor de vaart op Azië gebruikte de VOC voornamelijk grote retourschepen, spiegelschepen met een grootte van 500 tot meer dan 1000 ton. Al deze schepen werden gebouwd op de werven van de kamers van de Compagnie in de Republiek.

Elk jaar vertrokken uit de Republiek drie vloten. Men zeilde in konvooi om op de lange reis de vele gevaren (kapers, oorlog, storm, ziekten etc.) beter te kunnen trotseren. In september vertrok de Kermisvloot. Verder was er een Kerstvloot en een Paasvloot. De schepen van de kamers Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen verzamelden zich voor vertrek op de rede van Texel, de schepen van de kamers Delft en Rotterdam op de Maas en die van Zeeland op de rede van Vlissingen. De drie eskaders kwamen bij de Engelse kust samen om het eerste gedeelte van de ruim acht maanden durende reis te ondernemen. Bij Kaap de Goede Hoop, waar sinds 1652 een post van de Compagnie was gesticht, was men verplicht te verversen. De terugreis vanuit Batavia werd in december of januari aangevangen, zodat de schepen in de zomermaanden de Republiek bereikten.

Ten tijde van het VOC tijdperk was de Republiek weliswaar een rijk land, maar veel mensen waren toch zo arm dat ze niet eens genoeg te eten hadden. Het leven in die tijd was niet makkelijk. Opvallend was de blijvende groei van de werkgelegenheid bij de VOC, die pas rond 1770 terug begon te lopen. Voor vele werklozen was de armoede een reden het wervingskantoor van de VOC scherp in de gaten te houden om er zo snel mogelijk bij te kunnen zijn als er schip bemand moest worden. Of armoede ook voor Pieter Heijstek opgaat is een te beantwoorden vraag.

Veel mannen werden graag soldaat in een leger of matroos op een van de vele schepen. Ook kwam het voor dat men uitsluitend om het avontuur aanmonsterde. Behalve brave burgers werden door “Zielverkopers” armoedzaaiers, vreemdelingen, dronkenlappen en (ex)criminelen geronseld. Als de Compagnie weer een vloot liet vertrekken naar de Oost, stonden honderden mannen bij een VOC-kantoor in de rij voor een plekje aan boord.

Het is augustus 1777 als Pieter Heijstek een tamboer door de Middelburgse straten hoort lopen die niet alleen hard op de trommel slaat maar tevens luidkeels schreeuwt dat er vandaag bij de VOC weer mensen worden aangenomen. Pieter  spoedt zich naar het kantoor nabij de het locale VOC pakhuis. Hij was eerder bij het gebouw geweest waarvan hem een kenmerkende geur van peper, nootmuskaat, foelie, kruidnagelen en gember was bijgebleven. Het was het goud van de 17e en 18e eeuw. Van horen zeggen wist hij dat de magazijnen verder vol lagen met katoen, zijde, gom, verfmateriaal, Chinees porselein en gelakte meubelen. Allemaal goederen die voor hem als eenvoudige man niet bereikbaar waren. Met hem stroomden vele mannen naar het VOC-kantoor. Er waren er veel, te veel. Er wordt geduwd, voorgedrongen en gevochten. Niet iedereen kan een plaats aan boord krijgen. Pieter is wel een van de gelukkigen. Hij wordt als matroos aangenomen op het schip de Borssele  dat een retourtocht naar Indië gaat maken.

Pieter Heijstek monstert aan als matroos

Middelburg, tweede helft 18e eeuw

Over dit schip bestaat enige onduidelijkheid. Het schip waarop Pieter aanmonsterde zou een tonnage hebben van 1150, gebouwd zijn in het jaar 1758 en in Indië gesloopt in 1782. Het zou kunnen dat het een tweede VOC schip is met dezelfde naam (Borssele). In de VOC archieven is een register terug te vinden waaruit blijkt dat de Borssele (een of twee schepen?) tussen 1717 en 1782 minstens achttien reizen naar de oost heeft gemaakt.

VOC munt anno 1777

De minimum leeftijd aan boord van de schepen was dertien jaar, later werd dat opgetrokken tot zestien. Pieter Heijstek kwam daar met zijn leeftijd ruim boven uit. Een matroos verdiende iets meer dan honderd gulden per jaar. Zijn eten en onderdak kreeg hij ook vergoed. Op het VOC-kantoor ondertekende Pieter een op naam gestelde Schuldbrief. Dergelijke  schuldbrieven waren overdraagbaar en werd aan de toonder uitbetaald.

Vanuit Rammekens, een fort op 8 kilometer afstand van Vlissingen (Walcheren) vertrekt op 17 augustus 1777 de Borssele met Pieter aan boord en gaat op weg maar het Verre Oosten. Vier maanden later, 27 december 1777, komt het schip aan in Kaapstad waar het een maand blijft liggen. De Borssele vertrekt vandaar op 22 januari 1778 om 4 april 1778 in Batavia aan te komen. Als kapitein voert Andries Matthijssen het bevel over het schip.

Het leven aan boord

De omstandigheden aan boord waren bijzonder slecht, het leven op zee was geen pretje. Ziekten en andere levensbedreigende gevaren bepaalden leven en dood. Bijna tweederde van de uitgevaren matrozen en soldaten kwam door allerlei oorzaken niet meer terug.

VOC schip

Aan boord van de Borssele bevonden zich 263 personen. Ongeveer een derde van deze opvarenden waren mensen die als passagier meegingen. Kooplieden, ambachtslieden, ambtenaren en soldaten. De grootste groep aan boord werd gevormd door de bemanning met veel verschillende functienamen. Zo was de zorg voor orde en tucht aan boord toevertrouwd aan de provoost. Er waren twee soorten straffen: geldboete en lijfstraf. De straffen werden in het algemeen door de Scheepsraad, de Brede Raad of de Krijgsraad uitgedeeld. De Scheepsraad hield zich bezig met lichte lijfstraffen en geldboeten. Kapitale of criminele vergrijpen werden beoordeeld door de Brede Raad, welke werd gevormd door de Scheepsraad van het commandeursschip en de gezamenlijke kooplieden, schippers, onderkooplieden en opperstuurlieden van de vloot. Vergrijpen die waren gepleegd door soldaten werden door de Krijgsraad behandeld. Geldboeten werden meestal opgelegd via verbeurdverklaring van één of meer maandgelden. De lijfstraffen verschilden naar de aard van het vergrijp. Zo kende men opsluiting op water en brood, kastijding, geseling of het vastnagelen van de hand aan de mast met een mes. Het aan de ra lopen hield in dat men de gestrafte met een touw aan de ra bond, hem met lood verzwaarde en hem dan twee tot drie maal vanaf dit hoge punt in het water liet storten. Bij ernstige misdrijven ging men over to het kielhalen van de betreffende persoon; waarbij deze drie maal onder de kiel van het schip werd getrokken. In andere gevallen kwam het voor dat de opvarende met wat voedsel en water op de eerste de beste kust aan land werd gezet en aan zijn lot werd overgelaten. Op muiterij (werkweigering of een machtsgreep) stond de doodstraf door ophanging aan de mast.

Batavia

De matrozen,waarvan Pieter Heijstek er dus een was, deden het overgrote deel van het scheepswerk. Samen met zijn kornuiten werd hij ingezet bij bediening van de zeilen. Voor waak- en roergang, het laden en lossen in de havens, maar ook om het schip te teren of te kalfaten, dat zoveel wil zeggen als het dichten van scheepsnaden met werk (gepluisd touwwerk) en pek.

Meer weten we niet van Pieter. Ook niet of hij in de haven van Batavia is aangekomen. Wel weten we dat zijn arbeidscontract eindigt door zijn overlijden. Wanneer en waar hij is overleden is onbekend gebleven. Wel weten we dat de kapitein in zijn logboek noteerde dat onderweg twee personen zijn overleden. Was Pieter Heijstek een van hun of eindigde zijn leven hij in Batavia?