We vervolgen onze serie uit het boekje: “Mijn jeugd op Noord-Beveland”, samengesteld door Adri Heystek (1918) aan de hand van brieven die zijn vader Iman Heystek (1893) schreef. Iman schreef over zijn herinneringen uit zijn jeugd op Noord-Beveland. De brieven behelzen allerlei alledaagse gebeurtenissen zoals die plaatsvonden aan het begin van de vorige eeuw. Met toenemende vervreemding maar ook met toenemende interesse lezen we hoe onze voorouders leefden. We laten Iman Heystek weer aan het woord.

Een kleskop

Als ik zie hoe tegenwoordig de kinderen behandeld worden, dan begrijp ik pas, waarom vroeger zoveel kleine kinderen bij de geboorte stierven. Ik weet van gezinnen, waar er boven de vijftien kinderen zijn geweest en waar er uiteindelijk maar zeven of acht overbleven. Dat waren de sterksten. Vrouwen in positie werkten tot de laatste week op het land. Een kind werd eens onderweg geboren en het hele stel bracht men op een slee naar huis. Dit gebeurde aan de Grintdijk en het kind heeft altijd de naam ‘Grintdijkje’ gehouden.

 

Wat je nu nooit meer ziet en wat vroeger aan de orde van de dag was, waren kinderen met klieren op hun hoofd. Dat was een afschuwelijk bloederig gezicht en werd betiteld als ‘kleskop’. Ze noemden van alles gewoon ‘klieren’. Een stel kinderen moest eens weken thuisblijven, omdat ’s morgens hun neus door een vlies was afgedekt, net als het hoedje van een kreukel. Bovendien zaten hun ogen dicht en waren ze ’s morgens doodmoe van ellende.

Er is wat dat betreft zo buitengewoon veel verbeterd. Iedereen kookt z’n melk, terwijl die vroeger zomaar door bijna iedereen ongekookt gebruikt werd. En dat alle dieren tegenwoordig op tbc gekeurd worden . . . En als je ziet hoe de nieuwe stallen en melkerijen er uitzien, dan verwondert het mij niet, dat de kinderen er beter voorstaan dan in het verleden.

 

Toen ik voor pokken moest worden ingeënt, gingen we daarvoor naar Wissenkerke, waar de vaders en moeders met hun kind naartoe stapten. Iemand reed met z’n dochtertje in een hondenkar. Ik was zo gelukkig dat ik mocht meerijden. In een wip zat ik in de kar. Ik ben het nooit vergeten. Ik dacht niet meer aan mijn moeder, tot zij zich weer bij ons voegde op het gemeentehuis. Daar stond een hele rij vrouwen met slachtoffertjes, angstige wezens, die hun voorgangstertjes zagen komen en gaan, meest schreeuwend. Eindelijk was ik aan de beurt. Nog hoor ik de oude dokter Danckaarts zeggen: “Jongen, jongen, wat een dunne armpjes.” Toch prikte hij driemaal in iedere arm. Ik hield me dapper, maar ben daar toch wel erg beroerd van geweest.

Zwevend op gympies

Jongens en meisjes droegen (bijna) allemaal klompen. Schoenen waren te duur. Als je heel de week met zware klompen had gelopen en je kreeg zondags een paar niet te zware schoenen aan, dan wist je geen raad met jezelf. Dan kon je lopen als een kievit. Mijn oudste zus bracht eens een paar gymnastiekschoentjes voor mij mee uit Goes. Ze waren de jongens van de mensen bij wie zij diende te klein geworden. Het was af! Ze pasten mij precies. Ik was er trots op en dus deed ik ze op maandagmorgen aan. Eerst een beetje schuw van valse schaamte of de jongens niets zouden zeggen, maar het ging best. Ze hadden er allemaal schik in, vonden het blijkbaar mooi dat ik bijna de grond niet raakte.

Ze waren net bezig met een lang touw afzwaaiertje te spelen. Er moest iemand op z’n hielen in een put staan en dan een lang touw vasthouden; dit omdat we geen paal hadden. Heel de troep jongens moest tegen dat touw drukken en rondlopen. Voor de voorste was dat niet moeilijk, maar voor de buitenste was dat maar even vol houden, vooral omdat ze nog een stuk van twee meter onbezet lieten. Tot overmaat van ramp moest je op een bepaalde plaats nog over een grote plas water springen. Ieder die afgezwaaid werd moest weer naar voren en helpen duwen. Eindelijk kwam ik met mijn gympies aan de beurt. Van afzwaaien was geen sprake. Ik sprong en zweefde als een duveltje uit een doosje. Bij de plas gaven ze mij nog een extra poeier, wat niets hielp. Einde was: op klompen of niet meedoen. Dat is de enige keer geweest dat ik kampioen was.

Behalve zulke kinderspelen was er weinig vertier voor de jeugd. Van contributie voor verenigingsleven was vanzelf geen sprake. Wij woonden op Geerdijk, waar niet één vereniging was. Naar de naburige dorpen zou je dan moeten lopen, want fietsen waren er toen niet of zeer weinig. Als er een fiets voorbij kwam mochten we in de school op de banken staan.

Kermis en paardenwacht

Op feestdagen, zoals Pasen en Pinksteren en ook met de Colijnsplaatse en Kortgeense kermis, speelden de mannen ‘perkje’. Er werden centen in het zand gezet en de kunst was deze met een knikker omver te rollen. Je moest de knikker met duim en wijsvinger wegschieten. Vader had daar een goede slag van. Wanneer hij vijftien of twintig cent op een middag won, was z’n dag goed. Viel het anders uit, dan was het slecht.

 

Op deze dagen zag je ook veel jongelui met paard en rijtuig uit spelerijden. Ze reden van het ene dorp naar het andere. Allerlei liedjes kon je dan horen en meestal hadden ze wel wat te drinken. Soms kwam een troep paardrijders aan, boerenknechten op tamelijk jonge en vurige paarden. Het kon dan heel luidruchtig toegaan.

Bijna altijd moesten ze bij iedere herberg stoppen, zeker op Geersdijk. Deze paarden konden dan niet zonder oppas en dit kwam dan voor rekening van de getrouwde of, indien aanwezig, ook wel jongere mensen te staan. Als de heren voldoende ingenomen hadden, kwamen zij onder veel lawaai naar buiten en gaven zij gul vijf of tien cent aan de oppassers. Zij werden dan op hun paard geholpen en stormden Geersdijk uit.

Op deze wijze is er weleens iemand van z’n paard gevallen en een oor afgetrapt. Met dit oor in zijn vestzak is hij naar dokter Helderman op Wissenkerke gereden en kwam daar aan met een bloedend hoofd en een stuk zwart vel, wat eens een oor geweest was. Of de dokter daar wat aan kon doen. Ik weet niet of het tegenwoordig nog gered kan worden, maar destijds niet. De dokter zei: “Ja, Hubrecht, ik zal je hoofd wat opknappen en ontsmetten en ook verbinden, maar helaas, ik ben geen ketellapper. Oren aanzetten kan ik niet.” Zo is de man zij hele leven lang ‘Hubrecht éénoor’ gebleven. Ik heb hem zelf goed gekend. Hij droeg altijd een zwart lapje waar eens z’n oor had gezeten.

 

Slot

 

Lees ook

Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 1

Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 2

Mijn jeugd op Noord-Beveland; deel 3 

Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 4

Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 5