- Gegevens
- Geschreven door: Ad Heystek
- Categorie: Geschiedenis


We vervolgen weer graag onze serie uit het boekje dat door Adri Heystek (1918) is samengesteld aan de hand van brieven die zijn vader Iman Heystek (1893) schreef over zijn herinneringen uit zijn jeugd op Noord-Beveland.
Een sprookje dat voorbij is
Ons eiland, Noord-Beveland, zag er in mijn jeugd heel anders uit dan nu. Iedere hofstede was rond de eeuwwisseling omgeven door prachtige bomen, meestal olmen (iepen). Ze waren onvervangbaar, zo mooi. De iepenziekte was echter fataal. Noord-Beveland is totaal van z’n bomen berooid.
Er waren veel weilanden, meestal ook beplant. Veel hofsteden leken meer op een bos dan op een boerderij en ook dorpen waren achter bomen verborgen. Oneindig veel mooier was het, dan het nu ) is. (lees 1950, AH). Maar er waren dramatische veranderingen op komst. Zo werden de slootjes gedraineerd en de weilanden omgeploegd, vanaf 1914, toen de oorlog begon. Het is natuurlijk voordeliger, nuttiger geworden, maar niet mooier. Integendeel. Noord-Beveland was vroeger een sprookje. Als je nu nog eens een zomer kon meemaken als in mijn jeugd, dan zou je niet vroeg op bed komen, als je wist dat het maar van korte duur zou zijn. Als je er bekendheid aan zou geven, zouden er ook wel toeristen komen. Helaas, het is voorbij. Het lijkt misschien wat dweperig, maar wie het gekend heeft en ook gezien, zal het beamen.
Zoals het nu is, zal het wel goed zijn, in verband met de bevolkingstoename. De weilanden zijn tot productief land omgetoverd en door landaanwinning is de hoeveelheid hectaren toegenomen. De productiviteit is enorm gestegen. Vroeger werd alles met de hand bewerkt, het graan met de hand gesneden. Zes tot acht weken oogsten was regel. Soms was het graan zo rijp, dat het midden op de dag afbrak. Dan moest er ’s nachts of heel vroeg en laat worden gewerkt.
Ik weet wel dat de maaiers wekenlang klavers en hooi met de zeis maaiden. Een paar kleine mensjes stonden als stipjes aan een bijna eindeloze dijk hun vermoeiend werk uit te voeren, drijfnat van het zweet in de verzengende hitte, dag in dag uit. Zo was het vroeger in ‘de goede oude tijd’, toen er nooit ontspanning was, of heel weinig.
Lopen ging sneller dan rijden
Ik was elf, toen ik met mijn vader voor het eerst van Noord-Beveland af ging. Van Geersdijk stapten we naar Goes, voor mij een flinke mars, twee keer vijftien kilometer. Vader kon lopen als een haas en was nooit moe. Er reed in die dagen ook een omnibus, maar om daar in te kunnen kruipen moest je geld hebben. Misschien kostte het naar Goes wel een gulden.
Op Noord-Beveland was een omnibusdienst, ook wel een postdienst met paard en kar. Deze reed zo precies op tijd, dat je altijd wist hoe laat het was als hij op een bepaald punt kwam. De omnibus leverde blijkbaar geen goud op; de paarden waren namelijk zo mager, dat je er bijna doorheen kon kijken. Ze liepen altijd op een akelig sukkeldrafje. Ik weet van iemand, die van Wissenkerke naar Kortgene moest en toen hij met de omnibus Geersdijk voorbij was, de koetsier verzocht even te stoppen. “Ik heb een beetje haast”, zei hij en nam de weg over de Galgendijk. Zodoende was hij eerder op Kortgene dan de omnibus. Deze meneer Withage had hele lange benen.
Stof en modder
En de wegen! De straat was toen nog een modderpoel. Er was nog geen grind of ander hard spul. De zandwegen en de dijken waren in de zomer met enkele centimeters dik stof bedekt. Wij tekenden daar met een stok allerlei figuren in. Als er een koets of ander gerij aankwam, werd dat eerst aangekondigd door een stofwolk. De stip werd groter, tot je uiteindelijk het hele geval voor je had. Meestal had het met schuim en zweet overladen paard neusgaten, zo groot van vermoeidheid, dat je er bijna je vuist in kon steken.
Aan alle wegen was er een soort voetpad, met paaltjes afgezet, zodat er geen wagens konden rijden. In 1911 was de dijk van Geersdijk tot bij de grens tussen Kortgene en Wissenkerke nog onverhard. In de herfst, als de bieten er doorheen gereden waren, kwamen er een paar boeren met een sleper en maakten ze de zaak wat gelijk. In de winter werd dit herhaald. Maar dat was dan ook alles wat er aan de binnenwegen gebeurde. Veel geld werd er zo niet uitgegeven. In de winter was het allemaal modder, waar de wagens en karren tot de as in wegzakten. Wij woonden intussen op de dijk en het voetpad lag aan de andere zijde. Daarom moesten wij altijd door de modder. Van koolzaad werd ’s winters daarom een paadje gemaakt, maar dat werd zó hoog, dat ieder gerijtje dat er voor kwam, er zachtjes overheen moest, want aan de andere kant plofte je zomaar neer en dat was niet zo leuk. Lang heeft dit toen niet meer geduurd, want spoedig kwam er grind. In het begin was dat nog vreemd, want het gebeurde wel dat een dravend paard de stenen door de ruiten schopte en dat was een dure boel. De veroorzaker reed meestal door omdat hij daar niets van merkte.
De voertuigen waren die tijd heel verschillend. Je had luxe rijtuigjes, een Utrechts wagentje, Tilbury of Dogcar, een Landauer, voor als het had gesneeuwd een arrenslee. Voor de landbouw waren er de gewone boerenwagens met hele smalle wielen, die diep in de grond sneden en zo voor de paarden tot een zware last werden. Later kwam het breder beslag in gebruik en vervolgens de bandenwagen. Andere vervoermiddelen waren de Brabantse kipkar of de driewielskar met vaste as, dus zonder zweek. En dan was er tenslotte de slee of een laag karretje, onder meer om ploegen te vervoeren. Ongekend snel is dat alles veranderd en verbeterd.
Wordt vervolgd
Lees ook
Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 1
Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 2
Mijn jeugd op Noord-Beveland; deel 3