Herinneringen van Iman Heystek

 

In dit tweede artikel gaan we verder met het boekje dat door Adri Heystek is samengesteld aan de hand van brieven die zijn vader Iman Heystek schreef over zijn herinneringen uit zijn jeugd op Noord-Beveland. De vorige keer hebben we gelezen over de gezinssamenstelling en het opgroeien van Iman en zijn zoon Adri. We eindigden met het trieste verhaal over de verdrinking van Izaak.

 

Geersdijk

We laten Iman Heystek weer aan het woord.

“Mijn ouders zouden trouwen en konden een huisje huren op Geersdijk. Het huisje was 4,5m  lang, 3,5m breed en 2,5m hoog, alles bij elkaar nog geen 40m³. Het zoldertje was zo laag, dat een man er niet rechtop kon lopen. Het borstwerinkje was 35 centimeter. Er was een gevelraampje in van 40 bij 50 centimeter. Dus niet groot. Op dit zoldertje waren twee bedsteden, later zelfs drie. Daar stonden een paar kleerkisten van de jongens en nog wat rommel. Het was propvol. De huisbaas vroeg of vader het niet wilde kopen. “Hoe kan dat nou, ik heb geen cent en wat zou het moeten kosten?” vroeg vader. “Negentig gulden”, was het antwoord. De reactie van vader: “Wie heeft er nou negentig gulden?” Dat was een bedrag, dat op Geersdijk nauwelijks te halen was.

M’n ouders hebben er zevenentwintig jaar gewoond. Negen kinderen zijn er geboren en groot gebracht. Wanneer je in die tijd kind alleen was, had je het heel wat beter dan in een groot gezin, alleen al door de miserabele behuizing.

 

Mutsen en klompen

Moeder kon, toen er al meerdere kinderen waren, niet meer van huis. Andere vrouwen kwamen toen hun kroost bij ons brengen. Drie of vier konden er nog wel bij en daar werd dan per week voor ieder kind voor betaald. (Zo zie je maar dat er met de tegenwoordige kinderopvang niets nieuws onder de zon is.)

 

De Geersdijkse lange-mutsen-dragende vrouwen kwamen moeder vragen of zij de mutsen wilde behandelen. Het eindeloze karkas, een wirwar, werd door haar steeds uit elkaar gehaald, gewassen, stijf gezet en gestreken, Daar werd vijf cent voor betaald. Deze karweitjes, net als het naaiwerk voor man en kinderen, moesten ’s nachts gebeuren. Nu hadden wij niet veel kleren en liepen altijd op klompen. Die werden voor de zondag netjes geschuurd.

 

Mijn moeder moest weleens even om een boodschap of om groente naar ons tuintje, dat vijf minuten van ons huis lag. Omdat er een watergang in de buurt was, timmerde vader een rennetje van kippengaas, waar ik in moest lopen. De eerste keer dat m’n moeder op weg was om sla te halen, haalde ik haar meteen in. Hoe ik was uitgebroken, had niemand gezien. Er was geen hekje en ik kon er onmogelijke overheen geklommen zijn en er onderdoor kon ook niet. Dat raadsel is nooit opgelost.

 

 

Uit die vroege jaren herinner ik me dat ik een keer met Izaak en Arjaon naar Kortgene geweest ben. Gek, eigenlijk weet ik alleen nog van de terugweg. Ik moest bij hen op de rug zitten, om beurten. Voor mij waren het reuzen. Ze stoeiden en maakten allerlei kapriolen. Ze zaten ook met stokken achter elkaar aan, liepen rond een schuurtje tot er van binnen waarschuwende stemmen kwamen.

 

“Poepedies”

Reisjes hebben heel wat voetstapjes gevergd. Eens ben ik samen met Neel gegaan. Dat trof, want nauwelijks op Wissenkerke aangekomen, kwamen we ‘Poepedies’ tegen. Poepedies was een jongen, die een paar jaar ouder was dan ik. Deze sierlijke naam was natuurlijk z’n scheldnaam. De Geersdijkenaren hadden hem allerlei lelijke bijnamen gegeven, zoals ‘bereboer’. Het was een jongen die ook al vroeg moest gaan werken en met een beer, een mannetjes-varken, van de ene boerderij naar de andere ging. Deze keer zag hij z’n kans schoon en vroeg: “Moet je nu niet eens schelden, dan kan ik je voor je kop slaan, sproetesmoel?”

Waarom hij dit durfde te zeggen, weet ik niet, want ik had zeker aardig wat sproeten, maar bij hem zaten ze drie dik. Nog zie ik zijn verblufte gezicht, toen Neel (zwakbegaafde zus) bleef staan en zei: “Dan zal ik jou eens voor je lelijke kop slaan.”

Ik was zelf overdonderd. Deze keer ben ik door Neel uit een benarde positie gered. In mijn kleinheid zag ik toen hoog tegen haar op en ik was haar erg dankbaar. Af en toe zegt ze nog wel eens tegen me: “Weet je ’t nog van Poepedies, Iman?”

 

Een gevonden ei

Bij de hofstee van Hovijn zat een kalkoen op zijn nest toen ik van Wissenkerke terug kwam lopen. Daar geen vogelnestje voor mij verborgen kon blijven, was het ook zeker geen kunst deze reus op z’n nest te vinden. Ik joeg haar eraf, maar zij blies mij met opstaande veren bijna weg. Hoewel klein, was ik nogal dapper. Ik pakte de staart beet en kiepte haar de sloot in en daar zag ik haar krachtig gespikkelde ei. Ik stak het vlug in mijn zak en dacht: “Dat is nu eens een lekker ei voor moeder.”Of zij de bedoelingen op prijs stelde, weet ik niet, maar ik kreeg wel de boodschap in het vervolg geen ei meer mee te brengen, dat van een ander was.

 

Een volgende keer gaan we verder met de herinneringen van Iman Heystek.

 

Wordt vervolgd

 

Lees ook Mijn jeugd op Noord-Beveland, deel 1